In de vorige afleveringen hebben we het gehad over het begin van de walvisvaart tot en met het oprichten van de eerste officiële Walvis-Compagnie "De Noordsche Compagnie". Deze werd opgericht met het doel om samen te werken en niet langs elkaar heen, zoals in de voorgaande decennia. Het Verenigd Koninkrijk zette de Hollanders steeds de voet dwars.
De Britten accepteerden niet dat "De Verenigde Nederlanden" ook gingen vissen in de Poolzee: zij dulden geen concurr¬entie. Nu de belangen waren ondergebracht in een grote maatschappij moesten de Engelsen de Hollanders wel dulden in de Arctische wateren.
Gebed voor een walvisvaarder
In een heel leuk boekje "De zingende Walvisch" vond ik een "Gebed voor de zeeman die ter walvischvangst is uytgevaren" Het is in het Oud-Hollands geschreven, het te gaan omzetten in A.B.N. is niet zo moeilijk, maar ik vind dat het effect verlo¬ren gaat, het is "te" gedateerd.
" O. God vol van Majesteyt en Heerlykhyet: Hoe groot zyn uwe werken ook die gy doet in de natuur. Gy geeft de Sneeuw als wolle, gy stroyt de ryp als assche. Gy werp het ys henen als Stukken. Wie kan bestaen voor Uwe koude ? Dese Zee die groot en wyd van ruymte is. Daer in is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal. Kleyne gedierte met de grote. De grote Walvisch zelf hebt gy geschaepen ende dezelfde moet strekken tot lof van Uwe magt, wysheyt, ende goetheyt En dewyl wy ons door Uw Goddelijke voorsienigheyt in de gedeelte des werelds bevinden, daer wy dit alles dagelyks voor onse oogen hebben. Och Heere: leert ons daaruyt U van herte vrezende verheerlyke¬n Geef ons sterkte om Uwe Koude te komen draegen: Magtig de sneeuw, mist en winde dat ze ons niet beschaedigen en Uw ijs dat Gy henenwerpt als Stukken, ja op een stapelt als bergen. Ach Heere! dat hetzelfde ons niet besluyte, nog in onze toeleg belette en verhinderen: immers zend Gy maar een woord en dat en dan doet Gy het melten. Gy laat de wind wajen ende de wateren vloeye henen. Gebied Gy de Walvisch uyt Uwe afgronden op te komen. En doetse ons magtigh worden, door Uwe hulp en bystant: Dat was het oogmerk van onse togt: Laat ons dog daar niet in te leur gestelt of beschaamt gemaakt worden. Er stelt ons daar dan ook in staat om te loven. Te dienen en te verheerlyk die toe komt alle prys en heerlykh¬eyt tot in eewigheyt, Amen.
Geestelijke- en medische zorg
U merkt het wel: taalkundig klopt het niet helemaal, maar het is dan ook spontaan ontstaan toentertijd, rechtstreeks uit het hart van een eenvoudige zeeman, die ter walvisvaart toog. Veel lectuur heb ik nagelezen, beter gezegd nageplozen, maar ik ben weinig tegen gekomen over de geestelijke bijstand, voor de mannen die naar de Poolzee gingen. De kapitein of de scheepsdokter nam de geestelijke zorg waar en fungeerden als biechtvader en spraken het gebed uit bij overlijden en het overboord zetten van het stoffelijk overschot, met het korte gebed: "Een, twee, drie, in Gods naam". Hoewel de juiste gegevens over ziekte en sterfte aan boord van de walvisschepen ontbreken, had de scheepsdokter of chirurgijn een uiterst belangrijke taak aan boord. Wat er in de medicijnkist voor de Groenlandvaart zat, heb ik wel kunnen achterhalen, uit een nota van de Schiedamse apotheker Pieter Maerlandt, gedateerd 1631. Deze apotheker leverde aan Jan Jeronimus Mario uit Delft, chirurgijn aan boord van de walvisvaarder "De Eenhoorn", voor fl. 42 aan medicijnen. Op de lijst staan allemaal Latijnse namen van de medicamenten. Maar het kwam er op neer, dat hij o.a. kwikzout¬en, guaiahout en sarasparillawortel tegen syfilles meenam. Laurierolie ging mee als smeermiddel tegen spierkramp en stijve ledematen. Ook een middel tegen diarree en haaks daarop een middel tegen verstopping, respectievelijk: theriaken, bolus armeniana en als stimulatiemiddel: pilulae aureae en pilulae cochiae. Het assortiment geneesmiddelen voor de walvisvaart was doelbewust ruim gekozen, omdat men met een bemanning van ongeveer 40 man vier tot vijf maanden van huis was. Bovendien moest men rekening houden met een gedwongen overwintering. Scheurbuik of "Blauwschuyt” en diarree vormden in dat geval de belangrijkste bedreiging voor de zeelieden, zoals blijkt uit het relaas van een overwintering. Deze was opgetekend door Jacob Segersz. van der Brugge in 1633: "konden de eene voet voor de andere niet sette / noch geen Broot bijten / hadden weeseleycke in de leden en 't lijf / en hoe quader weer hoe slimmer / de een spoog bloet, d'ander loste bloet door de stoelgang”. De overwinteraars probeerden zoveel mogelijk het vitamine C-rijke lepelkruidblad of Cochlearia officinalis dat als het voornaamste geneesmiddel tegen scheurbuik wordt genoemd, te verzamelen en uiteraard ook te nuttigen. Uit een onderzoek van opgegraven skeletten bleek dat 26% van de mannen aan scheurbuik moet zijn overleden
Olien en vetten
Een snel groeiende bevolking aan het begin van de 17 de eeuw en grotere bedrijvigheid deden de vraag naar oliën en vetten steeds maar toenemen. De graanprijzen stegen, waardoor het verbouwen van oliehoudende zaden snel terug liep. Door de schaarste aan plantaardige oliën, nodig voor de fabricatie van kaarsen, zeep, zalven, smeermiddelen, ledervet en lampolie, ging men uitzien naar bronnen van dierlijke vetten. Aanvankelijk werd op walrussen en zeehonden gejaagd en werd een enkele walvis gevangen. Maar voor de grote vraag naar vet en olie was dit onvoldoende. De Groenlandse walvis, moest uitkomst brengen. Een exemplaar van dit zoogdier kon wel 12.000 liter traan opleveren met een marktwaarde van rond de 2400 gulden Het werd tijd dat de Nederlanden zich serieus met de walvisvaart gingen bezig houden...
De Noordsche Compagnie
Zoals u in de vorige aflevering heeft kunnen lezen, werd daartoe op 27 januari 1614 de Noordsche Compagnie opgericht. Dit om de hevige concurrentie onder elkaar en met de Engelsen te voorkomen c.q. te weerstaan. Zij (de oprichters) wendden zich tot de Staten Generaal met het verzoek om een "Consent ende Octroy voor de tydt van thien eerstcomende jaeren alleen te moghen handelen van Nova-Sembla tot Fretum Davids (dat wil zeggen Groenlands Westkust) daer onder begrepen Spitsbergen, Beereneylandt, Groenlandt ende de andere Eylanden, die onder de voorszeide limiten souden mogen gevonden worden ".
De oprichters waren zeer bevreesd voor de Engelsen en met gegronde redenen, (dat las u in de vorige aflevering). Daarom hadden zij de steun van de "Hoogh Edelen Heeren der Staten Generaal" hard nodig. In het verzoek aan de Staten Generaal stond ook nog, " De Engelschen hun soucken te beletten de voorszeide vaerte, poogende hun selve mette waepenen Eygenaers te maecken van de voorszeide Landen". De oprichters hebben van de Staten Generaal de steun gekregen die ze verlangden, maar onder voorbehoud, dat als er meer gegadigden waren voor de walvisva¬art, toetreding mogelijk moest blijven.
Een landelijke overheid kan immers niet toestaan, dat aan bepaalde groepen voorrechten worden verleend, die aan andere onderdanen worden onthouden. Vanaf het begin heeft de Noords¬che Compagnie dan ook bestaan uit een reeks plaatselijke Kamers, die de belangen behartigden van de eigen zelfstandige reders of groepen reders. En het moet gezegd, dat de Noorsche Compagnie haar mogelijkheden goed heeft gebruikt.
Tijdens een algemene vergadering van de bewindhebbers werd ieder jaar bepaald, hoeveel schepen zouden mogen uitvaren en hoe het vastgestelde aantal onder de Kamers zou worden verdeeld. De Compagnie waakte tegen te grote aanvoeren, die de markt zouden bederven, zowel van traan als van baleinen. Jaarlijks werd de verkoop prijs van traan van te voren vastgesteld. Een duidelijk voorbeeld van een kartel, noemde dr. C. de Jong het in zijn zeer gedegen dissertatie (proefschrift) Geschiedenis van de oude Nederlandse Walvisvaart van 1972, een federatie van zelfstandig opererende ondernemers, zich aaneensluitend om door gemeenschappelijke actie de concurrentie het hoofd te kunnen bieden.
Ze hebben een vrij modern systeem van contingentering (van regeringswege beperken van invoer of uitvoer) en prijsbinding ontwikkeld. Dat heeft goed gewerkt zij het niet zonder strubbelingen, tot na 21 jaren (anno 1642) de voorraad walvissen bij Spitsbergen uitgeput raakten en de walvisvaart zich afwendde van de Noordkapers, en Groenlandse walvissen op de korrel nam, die voorkomen aan de rand van het ijs in open zee. De Noordsche Compagnie kwam daarmee aan haar natuurlijke einde, omdat een octrooi voor de IJszee zinloos werd en niet zou kunnen worden gehandhaafd. De Noordsche Compagnie van Lambert van Tweehuysen en die van Dobbesen sloten zich aaneen; de Engelse koopman Bonnet werd uitgekocht.
Kartel en productie-quotum
Pionier uit Delfshaven en Den Haag, Dirck Adrieaansz Leversteyn, Nicasius Kien en Anthonie Monier, mede ondertekenaars van de octrooiaanvrage, stichtten naast de Amsterdamse ook een Delftse Kamer. De losse ondernemingen, die zich in 1614 aaneensloten om de bescherming van hun gemeenschappelijke octrooi, groeiden in de daarop volgende jaren uit tot een kartel, dat zich beheersing van de afzetmarkt en zo mogelijk de alleenverkoop ten doel stelde. In een gezamenlijke vergadering van alle bewindhebbers der aangesloten Kamers werd ieder jaar een productie- quotum vastgesteld.
De Kamer Amsterdam kreeg de helft van het aantal te vangen walvissen toegewezen, de Kamers Delft, Rotterdam, Hoorn, Enkhuizen kregen elk een achtste. De Zeeuwen, die er in 1617 bij kwamen, mochten een kwart van de totale vangst voor hun rekening nemen. Friesland in 1636 een negende; de overige Kamers boetten daarbij niet in, want de uitbreiding werd opgevangen door verhoging van het totale quotum (iets wat nu in de hedendaagse visserij haast onmogelijk is).
De algemene vergadering van bewindhebbers, er werden er drie gehouden per jaar werd telkens in een andere plaats belegd en stond dan onder voorzitterschap van de bewindhebber van de Kamer, die als gastheer fungeerde. In de maartvergaderingen werd vastgesteld hoeveel boten en sloepen elke Kamer op de vaart mocht brengen, welke instructie de commandeurs zouden meekrijgen, waar men zou vissen en hoe men zich teweer zou stellen tegen vijandelijke aanvallen.
Tenslotte werd ook de prijs van de traan vastgesteld, later ook de exportprijs. Elke Kamer had daarbij één stem, tegen Amsterdam aanvankelijk vier. Al te veel bemoeienis met de eigen zaken duldden de Kamers niet en het kwam dus nog al eens tot strubbelingen. Zo weigerde Nicasius Kien uit Den Haag zich te voegen naar een afspraak aangaande het toegestane aantal sloepen. In 1621 kwam er een regeling inzake de verkoop van de traan, waarbij de losse kartel achtige verhouding werd overschreden.
Niet dat er een centraal verkoopkantoor ontstond, maar er kwam een vereffening van verkoopquoten tussen hen die hun aandeel overschreden en hen die hun aandeel niet haalden. Toen in 1617 de prijs van de baarden of baleinen inzakte, gingen er stemmen op, om dat nevenproduct dan maar op Spitsbergen achter te laten. Zover kwam het echter niet. Wel concentreerde zich de verkoop geleidelijk in Amsterdam, waar de baleinen in de bovenverdieping van de Groenlandse Pakhuizen konden worden opgeslagen. Allengs kwam er ook een prijsafspraak voor de traanverkoop naar het buitenland. Als een Kamer onder de prijs verkocht, ontstond daarover herrie in de vergadering van de bewindhebbers.
Een belangrijke doelstelling van de Noordsche Compagnie was de productiebeperking en het hoog houden van de prijzen. In dat opzicht is het werk van de Compagnie stellig geslaagd. Ook was de organisatie succesvol waar het ging om een verlaging van de productiekosten en de wederkerige hulp bij het bestrijden van de "lorredraaiers" en indringers en het gemeenschappelijk verwerken van schadeposten, door een der Kamerleden opgelopen.
Samenwerking in gevaar
Hoorn en Enkhuizen rustten hun schepen gezamenlijk uit en hadden op Spitsbergen een gezamenlijke traankokerij en met Delft en Rotterdam was het evenzo. Er was een bepaling, dat de ontdekkers van nieuwe eilanden de vruchten ervan konden plukken, voor de duur van vier of vijf reizen. Dus werkten de Kamers soms ook samen bij de uitzending van schepen voor ontdekkingstochten.
Bovendien hielden de buitenkamers door onderling contact de kamer Amsterdam in toom, die soms geneigd was haar aanspraken wat te overdrijven (wat nu nog wel eens gebeurt in de landelijke politiek). Die drang naar zelfstandigheid leidde in 1616 tot de stichting van een tweede Kamer in Delft en die probeerde op Jan Mayenland een partij baleinen buiten de vereffeningsafspraak te houden en dus voor eigen rekening te verkopen.
Maar de commandeurs der andere op het eiland aanwezige Kamers roken lont en haalden resoluut de baarden (baleinen) uit het in de haven liggende schip. Één keer is het bijna tot slaande ruzie gekomen. Dat was in 1632, toen de Kamer van Amsterdam probeerde een partij traan buiten de omslagrekening te houden. De buitenkamers hadden de haven van Jan Mayenland in 1631 kort voor de sluiting van het seizoen verlaten, omdat ze hun quota al binnen hadden.
Ook de schepen van Amsterdam waren al vol, maar op het laatste ogenblik vingen ze nog een paar walvissen extra. Men pakte het spek in vaten, met de bedoeling die op het eiland achter te laten. Het jaar daarop kookten ze het spek uit; zij brachten de traan alvast over in een afvoerschip na aan de commandeurs van de andere schepen te hebben meegedeeld, dat ze over de "repartitie", de omslag van het extraatje via hun bewindvoerders in Amsterdam zouden "accorderen".
Maar dat namen de commandeurs niet en ze besloten zich "met geweld" van de traan meester te maken. Ze stroopten hun mouwen op en klommen met dreigende gezichten aan boord. De Amsterdammers toonden zich evenwel van hun redelijke kant en verzetten zich niet. Handtastelijkheden tussen de Kamers onderling zouden immers de moeizaam veroverde samenwerking in gevaar hebben gebracht. Maar de bewindhebbers van de Kamer Amsterdam verzochten later de andere Kamers eerst vriendelijk de in beslag genomen traan terug te geven. Toen ze dat niet wilden, stelden de Amsterdammers hun verlangens wat positiever
Ze dreigden uit de Noordsche Compagnie te treden, tenzij men zich zou onderwerpen aan de uitspraak van een neutrale arbitragecommissie, bestaande uit drie onafhankelijke personen. En zo kwam dan die netelige zaak tot een redelijk einde. Wie gelijk kreeg is mij niet bekend. Het was uiteraard in dit losse verbond niet alles koek en ei; er waren overtredingen van de overeengekomen regels, maar men bleef samenwerken en legde onderlinge geschillen bij. Omstreeks 1627 kwam de klad in de walvisvaart, die bleek toch niet zo lucratief als in het begin leek.
De investeerders trokken zich terug. De Compagnie maakte een crisis door. Begin 1630 werd het iets beter, de handel herleefde mede door de hoge traanprijzen.
Amelanders op walvisvaart
Maar omstreeks 1642 viel het doek voor de Noordsche Compagnie. De walvisvaart was nu vrij toegankelijk voor iedereen.
De glorietijd was echter voorbij, althans voor de Hollanders. Men ging nu zelfstandig op walvissen jagen, dat duurde tot eind 18 de eeuw. Heel veel Amelanders voeren met die schepen mee, in verschillende rangen, ook veel commandeurs kwamen van ons eiland. Daarover later meer.
Tot zover deze aflevering, de volgende keer ga ik met u kijken hoe het op Smeerenburg, het walvisstation op Spitsbergen, toeging: het overwinteren aldaar.
Met dank aan de medewerkers van het Sorgdragermuseum. Geraadpleegde lectuur: De walvisvaart.
Bijlage foto: F 4 inventaris. F 39. jagen op walvis. F 11. uitkijk. Harpoenier.